Het ontstaan van de visserij te Egmond aan Zee

Het prille begin

Nadat St. Adelbert, afkomstig uit Ierland als volgeling van Willibrord, in Kennemerland het Evangelie verkondigde en na zijn dood als heilige werd vereerd, werd zijn naam verbonden aan het stenen klooster in Egmond Binnen, dat 2 eeuwen na zijn dood omstreeks 950 werd gebouwd ter vervanging van een eerder gestichte houten kapelletje. Rond dit klooster ontstond ter levensonderhoud van de Benedictijner monniken en de omringende bevolking jacht, veeteelt, landbouw en ook visserij.

De visserij vond plaats op de binnenmeren, die toen nog via de voormalige Zuiderzee en andere zeegaten in verbinding stonden met de Noordzee. Dit was een armoedig bestaan, te meer omdat de verbinding met de zeegaten meer en meer verzandde, en de bevolking daardoor zeer verarmde. De vermeende stichter van Egmond aan Zee in 977, de Heer Wallingier, “deede timmeren op Zee tien huysen, en zette zijn schamele lieden daerin, die hy de huysen schonk op conditie, dat zy den tienden vis zouden geven aan het Convent van Egmond, want hy dit klooster zeer lief hadde (…) ook zoo timmerde hy by de zee een kleyn kapelleken ter eeren van St. Agniet”.

De visserlui van toen namen hun scheepjes van de binnenmeren mee naar de kust. Zij bouwden en onderhielden zelf hun vaartuigjes, die verre van zeewaardig waren. Door ervaring wijs geworden werden deze vaartuigjes echter steeds zeewaardiger en constructief beter. In het prille Egmond ontstonden nevenbedrijfjes zoals zeilmakerijen, nettenboeterijen, visdrogerijen en — uiteraard — scheepswerfjes.

De eerste Pinck

Omstreeks het jaar 1400 ontstond te Egmond aan Zee de zogenaamde Pinck, destijds een platbodem vaartuigje van om en nabij de 5,50 6 meter bij ca. 2,5 meter breed. Het scheepje met voor en achter een plechtje, was overnaads gebouwd met een geheel platte bodem, zodat het scheepje nadat het gebouwd was, op rollen vanaf de schuitenschuur naar het strand vervoerd kon worden. Op het strand aangekomen, werd het verder uitgerust met netten, vislijnen en wat verder ter visserij nodig was. Daarna werd de pinck naar de laagwaterlijn gebracht, met een klein roeibootje werd een anker uitgebracht en met het opkomen van de vloed kwam de pinck vlot. Zo werd visreis na visreis gedaan, steeds rekeninghoudend met het getij. Bij slecht weer konden deze pinckjes tegen de duinvoet aan omhoog worden getrokken of indien nodig zelfs weer het dorp in.

Andere kustplaatsen namen het scheepstype over, waarvan Scheveningen en Katwijk de bekendste zijn. Andere plaatsen waren Ter Heide, Noordwijk, Zandvoort, Wijk aan Zee, minder bekend ook Bergen en Schoorl, dan nog Petten, Callantsoog en Huisduinen.

Het hoofdseizoen voor de vissers was in de wintermaanden van november tot mei. De vissers werden aangenomen van Sint Maarten tot Pinksteren. Vanaf november tot januari werd er met hoekwant op schelvis en kabeljauw gevist, daarna tot in mei met staand want of zegen op schol en andere soorten platvis. Tevens werd er ook weer met hoekwant op schelvis en wijting. De zomer was een slappe tijd. Met de grotere pincken voer men in die tijd wel ter koopvaardij. In juli 1440 lag er een met wol beladen Egmonder Pinck in de haven van Happisburgh (20 kilometer benoorden Great Yarmouth).

Het succes van de Pinck

De pinck werd het dominerende scheepstype langs de zogenaamde “Zijde”; dat is de kuststrook van Hoek van Holland tot Den Helder waar toen geen havens waren. Rond het jaar 1514 waren er naar schatting 180 visservaartuigen actief aan “de Zijde” waaronder ca. 105 pincken. Volgens belastinggegevens uit die tijd bezat Egmond toen meer als een kwart van dit totaal. Ca. 26 pincken en ca. 20 andere vaartuigjes (slabberts of schuitjes). De vangsten, bestaande uit rond- en platvis, werden ter conservering gezouten en gedroogd en veelal verkocht op de markt te Antwerpen, waar veel buitenlandse handelaren gedroogde schol van de eerder genoemde “Zijdse” dorpen afnamen. Na 1530 worden Bergen en Schoorl niet meer genoemd, blijkbaar was daar de visserij afgelopen.

Jan Porcellis - Schipbreuk bij het strand

Jan Porcellis, vr 1584 1632
Schipbreuk bij het strand (Mauritshuis, Den Haag)
Linksvoor drie pincken

Van de slabbert en schuitjes zijn geen afmetingen bekend, maar het waren kleine scheepjes, eigendom van de schipper met totaal 2 3 man bemanning. Door de schaalvergroting waren een aantal van deze schippereigenaars die zich geen groter vaartuig (pinck) konden veroorloven, gedwongen hun visserij op te geven en als vennoot mee te varen op een pinck als zogenaamde deelvisser.

De deelvisser nam zijn eigen vistuig mee aan boord en kreeg zijn aandeel in de besomming. Het meenemen van het eigen vistuig is in de loop de jaren uitgesleten, maar het varen “op deel” is tot op vandaag de dag in gebruik gebleven. Maar tot op het einde van de Egmondse visserij op de bomschuiten in de negentiger jaren van de 19e eeuw was het te Egmond nog steeds gebruikelijk dat, ten tijde van de beugvisserij, de vissers een aantal bakken met hoekwant van zichzelf meenamen.

Komst van de Corde

Omstreeks 1600 komt er een gesleept vistuig tot ontwikkeling, de zogenaamde Corde of schrobnet. (Dit is een zakvormig net, welke werd open gehouden door een houten boom, aan de uiteinden verzwaard met lood of steen, later een ijzeren sleper en voortgesleept aan een lange lijn.) Het was voor die tijd een dusdanig goed vistuig dat er in 1676 een verbod kwam op het gebruik van de “Corde”. Vooral de Katwijkers hielden zich slecht aan dit verbod. Het verbod werd na verloop van tijd weer ingetrokken, nadat de “Corders” van Wijk aan Zee hadden betoogd dat alle vissers van de “Zijde” met het schrobnet visten.

Simon de Vlieger - Strandgezicht met vissers

Simon de Vlieger, 1600 1653
Strandgezicht met vissers (Wallraf-Richartz Museum, Keulen)

Nicolaes Witsen

Inmiddels was door de toenemende schaalvergroting de Pinck van ca. 6 meter gegroeid naar ca. 10 meter bij 3.50 meter breed. Van de Egmonder Pinck omstreeks het jaar 1670 is een goede beschrijving te vinden in het boek “de Aeloude en Hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier”, in 1671 geschreven door Nicolaes Witsen.

Witsen werd geboren in 1641, hij studeerde rechten in Leiden en was erg genteresseerd in de toenmalige Nederlandse scheepsbouw. Dat Witsen de Egmonder Pinck heeft beschreven ligt voor de hand. De familie Witsen had een buitenverblijf te Egmond aan den Hoef, huize “Tijdsverdrijf” (te Egmond aan de Hoef is er nog steeds het Tijdsverdrijflaantje). Hij zal de Egmondse visserij met eigen ogen hebben kunnen aanschouwen. Nicolaes Witsen overleed in 1717 en ligt in de slotkapel van Egmond aan den Hoef begraven.

Het is te danken aan de heren Ploeg en Molenaar, verbonden aan het Visserijmuseum te Vlaardingen, dat deze gegevens in 1977 — aangevuld met historisch onderzoek — zijn uitgewerkt naar goede reconstructietekeningen. Deze tekeningen dienen als basis voor de Pinck die nu gebouwd is.

Constructie van de Pinck

De maten werden door Witsen aangegeven in Amsterdamse voeten en duimen. (1 A’damse voet is 11 A’damse duimen = 28,31 cm.) Omgerekend was de pinck van 35 voet over de stevens bij 12 voet binnen de huid, 9.91 meter lang bij 3.40 meter breed. Bij de laatste maat moet de dikte van de huidgangen er nog bijgeteld worden.

De pinck was vrij rond en overnaads gebouwd met een zwaar vlak en tijdens het aanlanden bestand tegen het stoten op de zandbanken en het strand. Dit aanlanden was eigenlijke een gecontroleerde vorm van stranden, ook bij slecht weer, en stelde hoge eisen aan de constructie.

Jacob van Ruisdael - Het strand bij Egmond aan Zee

Jacob van Ruisdael, 1628-1682
Het strand bij Egmond aan Zee (National Gallery, Londen)

Door de combinatie van zwaar vlak, zware inhouten en de overnaadse bouwwijze was de pinck hier goed tegen bestand. Ondanks dat gingen de pincken bij een strand-explotatie gemiddeld maar een jaar of 8 mee, dan werd er een nieuw hol (vergelijk engels hull = romp) gemaakt. Mast, zwaarden, roer, tuigage en verdere inventaris gingen dan over op het nieuwe scheepje.

Visafslag rond 1700 -1750

Als een pinck terug kwam van de visvangst zorgde de schipper er voor dat hij omstreeks hoog water aanlandde. Enige tijd later als het water gezakt was kon de vis worden gelost en afgeslagen worden. De afslag was verpacht aan de afslager voor f. 25,- per jaar. De afslager ontving 2,5 % van de besomming. Een pinck besomde ca. f. 850,- per jaar. Egmond had toen een vloot van om en nabij 35 pincken. Regelmatig kwamen er ook pincken uit andere kustplaatsen bij Egmond hun vis afslaan, hierdoor waren er 3 4 afslagers actief op het Egmondse strand.

De afslag van rondvis, gevangen met hoekwant, vond gewoonlijk plaats op het strand. De schipper was verplicht zijn vangst op de afslag aan te bieden. Zodra de pinck goed “aanstond” bij voorkeur dwars — dan was er lij — moest er begonnen worden met het lossen van de vangst. De afslag vond plaats op het strand achter de pinck onder leiding van de afslager, met zijn naschrijver en de zogenaamde stokman. De stokman wees de partijen vis aan met zijn stok, de kopers moesten op een afstand van minimaal 7 voet blijven staan. Kwam een koper te dichtbij, dan werd er wel eens een tik uitgedeeld door de stokman, vaak was dit een nogal potig persoon.

Visafslag op het strand

Visafslag op het strand

De naschrijver noteerde de bedragen en aan wie de vis was verkocht. Omdat alles afhankelijk was van het tij, gebeurde het regelmatig dat ook ’s nachts werd afgeslagen.

De afslag van de vis gevangen met de “Corde” of schrobnet, overwegend platvis, werd gehouden in het dorp op het oostend bij de (water)put, ’s morgens om 8 uur en ’s middags om 4 uur. Alle gevangen vis werd voor de afslag in geijkte tonnen of manden gemeten.

De ontwikkeling van Pinck naar Bomschuit

Het is erg moeilijk om een duidelijk onderscheid te maken in de benamingen en aanduidingen van de scheepstypes. Zelfs in officile verslagen worden benamingen als “Schuytje” en Pinck door elkaar gebruikt als het over het zelfde scheepje gaat.

Hadden we in 1400 een pinckje van ca. 5,50 meter, in 1670 was de pinck al gegroeid naar een kleine 10 meter. Deze schaalvergroting zette zich voort, omstreeks 1720 werd er vaak gesproken van een dubbele zeeschuit, waarmee een pinck van dubbele grootte als die van Witsen mee werd bedoeld. Tegen 1800 werd meer en meer de benaming bomschuit gebruikt, een benaming die ook al eind 1600 gebruikt werd.

Pincken op het strand bij Egmond

Jan Sander
Pincken op het strand bij Egmond ± 1670

In 1780 werd er te Egmond een bomschuit voor een Amsterdamse reder gebouwd, waarschijnlijk voor de koopvaardij. Deze schuit “Clara Catharina” gebouwd door Jan Planteijdt was 60 A’damse voet over de stevens (ca. 17 meter) breed 20,5 voet (ca. 5.70 meter) binnen de huid en 8 voet hol (2.27 meter). In feite is dit, als men de verhouding uittekent, een heel grote pinck. Deze grote pincken hadden bij een strandexplotatie een geringere levensduur als de andere pinken, de inhouten op het vlak braken regelmatig, wat de schuit ernstig verzwakte. De schaalvergroting werd voornamelijk in de breedte gezocht. De lengte/breedte verhouding werd ca. 2 : 1. De in 1859 voor Teun Planteijdt gebouwde bomschuit “Johanna Elisabeth” was 42 voet over de stevens (11.90 meter) bij 20,5 (5.70 meter) een stuk kleiner dan die uit 1780. Ter verkrijging van een zeebrief, is deze schuit in 1861 opgemeten te Den Helder, gemeten op 18 last. Bij de meting omschreven als bomschuit, maar in het register van de zeebrieven omschreven als “Pink”, terwijl “de Vriendschap” van reder Gerrit de Groot, gemeten op 15 last staat ingeschreven als “Bom”.

Scheveninger Job van der Ende (1884 -1971) die in zijn jeugd nog bomschuiten heeft zien bouwen, ging na zijn pensionering in de jaren 50 van de vorige eeuw op zoek naar de oorsprong van de Scheveningse bomschuit. Uiteindelijk kwam hij in Egmond terecht. In 1958 bezocht hij de Abdij van Egmond Binnen en sprak tevens met de oud directeur van de Egmondse visserijschool, de heer van Eenenaam. De conclusie van Job van der Ende was “de Scheveningse bomschuit vond zijn oorsprong in de ‘Egmonder Pinck’,” iets wat wij als “Derpers” niet zullen bestrijden.

J. Sander

Bronnen

Een amateur-historicus schreef eens aan het eind van zijn artikel, in plaats van de gebruikelijke bronvermelding: “Van wie ik het overschreef”. Het waren de niet altijd bij name genoemde monniken die de Egmondse geschiedenis beschreven. Belastingambtenaren eisten hun procenten, leden van visserij colleges deden hun verslag. Historici maken dankbaar gebruik van deze bronnen en schrijven hun artikelen. Veel van deze artikelen, o.a. van J.T Bremer, Drs. Boelmand Kranenburg en Willem van de Berg zijn bij ondergetekende aanwezig. Het geheel is aangevuld met eigen onderzoek in o.a. “de Alkmaarse Courant” en “Het verslag van de staat der Nederlandsche zeevisscherijen”.

Contact opnemen

Als u contact met ons op wilt nemen kan dat via e-mail. Overige contactgegevens zijn ook beschikbaar.